Er was eens een prinsesje.
Ze was haar kasteel kwijtgeraakt in de chaos van de grote oorlog, die al 7 jaar woedde.
Samen met haar zoontje, de kleine prins, had ze zich een schamel onderkomen gevonden in het hutje van de vrouw met twee gezichten.
Het donkere hutje stond naast vele ander bouwsels aan de rand van een grote stad. Of wat er dan nog over was van de stad na vele jaren verwoesting.
’s Avonds kon je je beter niet op straat wagen als je leven je lief was. Zodra de zon onder ging kwamen de woeste trollen uit de bergen. Lallend en ruziënd liepen ze door de donkere en smerige straatjes op zoek naar lekkere kindertjes om op te eten.
De prinses hield haar kleine prins angstvallig in de gaten. Ze deed ‘s nachts geen oog dicht totdat de trollen verdwenen waren. En huilde zich vaak stilletjes en alleen in slaap.
Elke dag, zodra het licht werd, gingen ze samen naar buiten. Op zoek naar eten en werk.
Op een dag kwam de vrouw met twee gezichten vertellen dat ze het hutje moesten verlaten.
Ze wist niet wat ze moest doen? Waar moest ze heen en hoe moest ze de kleine prins nu veilig houden?
Wanhopig liep ze met haar zoontje naar het bos. Het was zomer en ze wist daar bessenstruiken te staan. Dan hadden ze in elk geval nog iets te eten. Toen ze daar bessen aan het plukken waren, kwam er een wonderlijke vrouw op hen af. Ze had lang glanzend blauw haar en straalde een zacht licht uit. Ze sprak bijna fluisterend maar toch merkwaardig luid en krachtig: “Meisje, wil je mij helpen?”
De prinses en het kleine prinsje vroegen wat er aan de hand was. De vrouw nam hen mee naar een houten huis bovenop een heuvel. Het huis zat van top tot teen onder een vreselijk stinkende substantie. Het was trollen kwijl, dat zag je meteen. De trollen kwamen elke nacht naar het huis om de beest uit te hangen. De prinses huiverde. Ze herkende de zwavelachtige lucht die ‘s nachts ook in de stad hing als de trollen dronken langs hosten. De drab op het huis leek wel te leven. Het sidderde en trilde mee op elke ademhaling en elk geluidje dat maar in de buurt kwam.
Ze beloofde te zullen helpen. Ook de kleine prins hielp zo goed als hij kon. Ze rolden hun mouwen op, pompten tientallen emmers water bij de pomp, ze schrobden, spoelden, wasten, dweilden de hele dag. Vlak voordat het donker werd was het huis tiptop in orde. Alles blonk en glansde dat het een lieve lust was.
De prinses strooide verse rozemarijn en rozenblaadjes op de vloer. En een zachte kruidige geur verspreidde zich in de ruimte.
De blauwe vrouw kwam terug en was zeer tevreden. “Nu moet je nog een ding voor me doen. Blijf hier een nacht waken zodat de trollen niet terugkomen.”
Het meisje zonk de moed in de schoenen. Wat moest zij nu in haar eentje tegen dat trollenleger beginnen? Dit was onmogelijk!
Ineens kreeg ze een ingeving. “Ik doe het. Als u belooft koste wat kost voor mijn zoontje te zorgen”.
Ze nam afscheid van haar kind en knoopte hem een lint om de pols. “Weet wat er ook gebeurt, met dit lint ben ik altijd bij je.”
Toen de blauwe vrouw en de kleine prins weg waren viel de duisternis snel in. Vervuld met moed haalde ze diep adem. Ja hoor, daar kwamen ze aan. De zwavellucht verstikte de lucht en het gegrom en gelal was in de verte te horen. Hun voeten stampten zo hard dat alles op de aarde schudde en beefde. En elk levend wezen dat hen voor de voeten liep vluchtte doodsbang weg in zijn holletje.
Snel pakte de prinses een grote toorts en stak die aan. Woest zwaaiend ging ze voor de deur staan. Een wonderlijk lied welde op uit haar keel. Het lied dat haar moeder altijd voor haar zong, en haar moeders moeder voor haar. Een voor-moeder lied. Over ziel en over bot. Over oer en over kracht. Over zacht en over magie, over leven en over dood. Ze zong het in de wonderlijke oude taal die haar moeder haar had geleerd. Steeds maar weer. Als de golven van de zee herhaalde en herhaalde ze de magische zinnen diep uit haar hart. Soms weer luider en soms heel zacht, steeds herhalend in het ritme van het leven zelf.
De trollen raakten langzaamaan in de ban van de vreemde woorden. Hun ogen schoten argwanend heen en weer maar ze konden het niet thuisbrengen. Als zoemende bijen kropen de woorden in hun oren, en hoe ze ook met hun koppen heen en weer schudde ze kregen de zang er niet uit. Langzaam raakten ze betovert en wiegden log van de ene poot op de andere totdat ze allemaal, stuk voor stuk, in slaap zakten. Het meisje zong de betoverende klanken heel de nacht door, totdat de eerste zonnestralen tevoorschijn kwamen. Zodra de eerste straal over de bosrand piepte, en de dichtstbijzijnde trol bescheen, versteende hij. En voordat ze maar iets doorhadden, waren alle trollen versteend in reusachtige rotsblokken. Totdat de hele groep als een hoop bizarre zwerfkeien verspreid door de tuin lagen, alsof het altijd al zo was geweest.
Als dank schonk de blauwe fee haar huis aan de prinses.
En de stenen trollen? Die werden langzaamaan overwoekerd door mos en gras. De kleine prins speelde met zijn vriendjes in de tuin en klom vaak op de rotsblokken, springend van steen tot steen. Lachend om de gekke gezichten die ze er soms in meenden te zien.
De verwoeste stad werd weer stap voor stap opgebouwd. De prinses hielp zo goed ze kon. De mensen kwamen vaak voor raad of een kopje thee naar het blauwe huis. Dat werd zo genoemd omdat het altijd een blauwe glans leek te hebben. En de prinses kreeg, naarmate ze ouder werd, geen grijze maar blauwe haren. En zo werd ze tenslotte de blauwe prinses genoemd.
En zo leefde ze nog lang en gelukkig, als blauwe prinses, in het houten huis op de heuvel.